Vakantie- en ander werk

 

* Met lome benen loop ik naar de zoveelste voordeur. In mijn hand een pak Emel [dat is melk], een pak vla en een pakje boter. Mijn uitgeputte hersenen proberen tevergeefs de prijzen bij elkaar opgeteld te krijgen. De melkboer die met mij op­loopt naar de volgende deur voelt het en roept ongevraagd het eindbedrag. Het is vernederend maar hier ben ik niet in ge­traind. Gymnasiast, maar niet geleerd met het blote hoofd een paar zuivelproducten af te rekenen. Mijn Waterloo ligt op de Pos­ten (wijk in Enschede). Mijn plafond doet me gebukt lopen. De warmte doet er een schepje bovenop. Lood in mijn schoenen. De snelheid van de melkkar is ook niet opwekkend. De volgende dag vind ik ander werk.

 

* De vrachtwagen is van dezelfde firma maar een stuk sneller. Dat moet ook wel want we zijn op weg naar Limburg. De chauf­feur probeert me met sterke verhalen te intimideren. Over vrouwen of geile wijven, zoals hij ze noemt. Ik kan me er niets bij voorstellen. De man is te afstotelijk. Gluipoogjes, kalend, vet glimmend hoofd, onderhemd, iets gebogen en brood­ma­ger. Maar het ergst van alles is dat gore tabakspeukje dat in zijn mondhoek [aan mijn kant natuurlijk] blijft hangen. Het ding brandt niet meer omdat hij het vol gekwijld heeft tot een bruin slap drolletje. " Mijn God, gooi alsjeblieft weg dat ding " denk ik. Als ik me niet op de weg concentreer moet ik kokhalzen. Ik kan niet tegen dat soort dingen.

Ik ben een jaar of zes en we eten in Vorden, twaalf man aan tafel en het is gezellig. Mijn opa zit tegenover mij. Verle­gen lachend kijkt hij rond. Hij is dit niet gewend. "Wil je  nog soep, opa?". Maar wat zie ik daar op het revers van opa's  jasje? Daar net onder het knoopsgat. Een gelig drelle­tje vermicelli. Ik leg geschrokken mijn lepel neer. Ik ben ont­hutst en wil kokhalzen. Voor mij hoeft het niet meer. Mijn moeder merkt mijn stilte en vraagt wat er is. Schoorvoetend vraag ik wat er op opa's jas zit. M'n moeder kijkt en zegt laconiek: "Och een speldje", en haalt het weg.

Bij vier supermarkten moeten we chocolade - en koffiemelk lossen. De magere opschepper blijkt z'n mannetje te staan als we de laadbak leegpakken. 16 pallets met daarop 8 lagen van 8 kratten gevuld met ieder 20 flessen van minstens een kilo. Ruim 20 ton met de hand. Op het eerste adres laat ik me niet kennen. Op de open laadbak in de palle zon zweet ik een krat vol. Ik verdeel mijn krachten verkeerd omdat de opschepper niet gezegd heeft dat er lege flessen mee terug moeten. Als we op weg zijn naar het volgende adres ben ik al kapot.

De volgende dag dezelfde route maar een andere chauffeur.

 

* Herbert, een jaar jonger en een kop groter, en ik hebben besloten vakantiewerk aan te nemen bij een eiersorteerderij in Enschede. Slecht betaald maar onze laatste kans en er is voor twee weken plaats.

Maandag ochtend, acht uur present. Iemand van personeelszaken brengt ons naar onze plek in de sorteer­hal. Summier en uit fatsoen legt hij ons uit wat er allemaal gebeurt. Maar ik versta niets en hij weet het. Om een ei te transporteren heb je blijkbaar flink rammelend materieel nodig

Horen en zien vergaat. Maar het ergst: ruiken vergaat ook. Miljoenen eieren, waarvan een procent rot kunnen je bestaans­wil ontnemen. Binnen enkele seconden heb je het gevoel of je tong gezwollen is. Je hebt het gevoel of de stank zich via al je poriën van je wil meester maken. Ik vraag me af of nog weg kan. Of ik gek ben. Iedereen schijnt het normaal te vinden of zelfs niet te merken. Ben ik de enige die er last van heeft? Ik voel me misselijk en ben van plan te gaan als ik werkelijk moet kotsen.

Herbert kijkt brutaal rond alsof niets hem deert, alsof hij door de wol geverfd is. Ik ken hem . Zijn manier van overle­ven. Zijn bluf heeft hem en mij wel vaker in een raar parket gebracht.

Terwijl de machines oorver­dovend ratelen, staren tientallen mensen, die onduidelij­ke handelin­gen verrichten, ons gulzig aan. Wie hier werkt moet gek zijn of op z'n minst in de gaten gehouden worden. Ik besluit dat laatste in ieder geval te laten gebeuren.

We moeten kisten, die van de boeren komen, leeg pakken. 2 maal 15 kartonnen lagen met 91 eieren, met daartussen jonge muizen, dooie muizen en steeds maar weer die stank.

Een vrouw probeert me aan haar dochter te koppelen. Ik vind dat haar idee heel goed bij de rotte lucht past. Herbert niet. Die lust er wel pap van. Als hij de kans krijgt zit hij iedere keer in het magazijn om de hoek en probeert het met een van de vrouwen aan te leggen. Hij loopt een blauwtje. Hij is te jong en ze vinden hem een opschepper. Maar ze voelen zich wel gevleid.

Als ik s'avonds thuis kom laat ik de kleren in de schuur, anders stinkt het hele huis ernaar. De volgende ochtend komt de eierlucht me misselijk makend tegemoet.

Twee weken en twee keer vierendertig gulden later maak ik de balans op. Ik krijg de lucht niet uit de kleren en kan voor negentien gulden een nieuwe spijkerbroek kopen en de gitaar waar ik het allemaal voor deed blijkt te zijn verkocht.

 

 

Boekelo Folien

De gedrongen personeelsfunctionaris met het slordig gedragen pak wil me de afde­ling laten zien. Hij zal me wel even voor­gaan. Als het me wat lijkt zal hij me daarna de hele fabriek laten zien. Maar eerst naar mijn toekomstige werkplek om kennis te maken met de afdelingschef.

Het is vrij nieuwe onderneming, een plasticfabriek, geschoeid op de textielleest. Vrijwel al het personeel heeft een ge­schiedenis in de twentse textiel. De personeelschef zegt dat het een moderne fabriek is, zonder poort of slagboom, met werknemers in witte overalls.

Dat van die poort kan ik waarde­ren, van de overalls minder. Ik bent verplicht ze te dragen en moet ze nog zelf wassen ook. Ik voel mezelf draaien om er onderuit te komen, bijna door weer­stand overmand. Ik haat uniformen en overalls, vooral als ze verplicht zijn. Het argument `dat is nu eenmaal zo' vindt bij mij geen ingang.

Van mij wordt verlangd dat ik in drie ploegendienst plakplas­tic keur, oprol of inpak. Plakplastic in allerlei kleuren en dessins. Bloeme­tjes, blokjes, balletjes, streepjes, poppetjes, namaak hout, namaak marmer. Alleen namaak plastic ontbreekt er aan.

Ik neem de baan en de overall aan en hoop dat de trammelant thuis wat zal afnemen. De spanningen zijn in en na de vakantie behoorlijk opgelopen. Wat mijn ouders betrof zou ik de eerste de beste baan aan moeten nemen. Pompbediende of wat dan ook. Ik wou eerst nog wel even proberen of ik niet wat beters krijgen kon. Maar sommigen wilden me niet hebben omdat mijn opleiding te weinig specifiek was, anderen omdat mijn oplei­ding te hoog zou zijn, bang dat ik te snel weer weg zou gaan. Maar geen van hen allen durfde me te zeggen dat ze gewoon mijn haren te lang vonden.

 

 

Om elf uur word ik verwacht bij een garagebedrijf aan de Bleydensteinlaan. Ze hebben iemand nodig voor de pomp. Mijn moeder heeft de advertentie gezien en me er met gestrekte vinger op geattendeerd. Ik probeer mijn te lange haren in het fatsoen te krijgen en meld me aan de balie. Een niet eens onvriendelijke man verwelkomt me, noteert mijn naam met wat andere gegevens en zegt dat als hij me ziet zitten, hij me de volgende dag voor twee uur zal bellen.

Mijn moeder wacht in spanning.

De volgende dag, twee uur, geen telefoon. Verontwaardigd besluit mijn moeder verhaal te halen. De man vertelt doodleuk, dat hij met me afgesproken heeft dat ik hem voor twee uur zou bellen of ik bereid was mijn haren af te knippen en dan kon ik het baantje krijgen, maar dat het nu niet meer hoefde.

Het huis is te klein. Ik word niet geloofd en gooi in een vlaag van woede een salontafel door de ruit van mijn slaapka­mer.

 

 

Een gepensioneerde politieagent komt steekproeven nemen bij de uitgang van het fabrieksterrein. Er worden teveel rollen ontvreemd. Gelijk hebben ze. Sommige mensen op mijn afdeling maken er een sport en een potje van. Ik doe niet mee. Wat moet ik met die rommel. Ik heb geen campingtafeltjes en wil het ook niet op kastdeur­tjes hebben. Sommige van mijn collega's nemen het mee uit rancune. Als je de afdelingschef vraagt om een meter van een geschikt en langverwacht dessin, krijg je te horen dat je maar naar het fabriekswinkeltje moet gaan. Dan sta je 2 uur eerder op omdat je in de nachtdienst zit, fietst naar het winkeltje en komt daar natuurlijk tot de ontdekking dat het niet lever­baar is. Geen wonder dat men het dan onge­vraagd in de zak steekt.

Anders is het op kantoor. Als je daar zit, zit je gebakken. Je loopt met je witte boord de fabriek in en niemand durft je iets te weigeren. Niemand weet immers wat je functie is. Kilo's verf, verfverdunner, kilometers plas­tic en tassen vol `geleend' gereedschap verdwijnen uit de fabriek. Men wordt niet gecontroleerd door de gepensi­oneerde politie­man want die staat er alleen als de ploegen van het productiepersoneel wisselen. Kantoorpersoneel steelt immers niet.

 

De sneeuw kraakt onder mijn banden. Het is nog pikkedonker en ik heb weer geen licht op de fiets. Deze zandweg had ik nooit moeten kiezen. Ik snij er niets mee af zoals ik hoopte. Ik moet de weg naar mijn werk duidelijk nog ontdekken. Ik ben verhuisd naar Enschede, een kamer op een flatje, 7 hoog op de Wesseler­brink. Ik moet nog uitzoeken hoeveel tijd me alles kost. De lift bleek overbezet en dat om zes uur s'ochtends. Ik mag niet weer te laat komen. Ik heb niet veel krediet meer.  

Vorige maand is er een nieuwe machine uit Engeland geïnstal­leerd. De chef vroeg of ik daarbij aanwezig wou zijn. Dan kon ik de meegekomen monteur te woord staan omdat ik, zoals hij zei, naar school was geweest en dus engels sprak

Toen ik twee dagen later te laat kwam, kreeg ik op een sarcas­ti­sche toon te horen dat ik niet hoefde te denken dat ik te laat kon komen omdat ik engels sprak

Het was misschien niet erg slim om uitgerekend nu, midden in de winter naar Enschede te verhuizen met alleen een fiets als vervoermiddel. Maar de situatie thuis werd steeds gestresster, zodat ik het beter vond om maar een kamer te zoeken.

Natuurlijk heb ik nu de ijzige wind tegen en vanmiddag als ik terug ga, zal die wel meegedraaid zijn. Ik ben ook niet ge­kleed op de winter.

Met verkleumde vingers kom ik op mijn werk. Weer te laat. `Steenbreker, ik waarschuw je. Nog een keer en je vliegt er op staande voet uit.'`Ga maar achter de Drenth op lijn twee en laat Hans maar inpakken.

De Drenth is een machine die om de tien tellen een rol plak­plastic uit­spuugt, door het apparaat zelf opgerold en door een witte overall gecontroleerd op groene plakkertjes, die een fout aangeven. Je houdt de uitge­spuugde rol rechtop en laat hem met een daverende klap op een metalen plaat neerkomen, zodat ie mooi recht wordt. Plakbandje erom en in de volgende machine deponeren. Die zorgt dat er netjes een folie omheen komt. Ondertussen heeft de Drenth alweer een andere rol voor je neergelegd, gecontroleerd en wel. Zo ziet de baas het graag.

 

We mogen drie keer per dag naar het schafthok, naar de koffie­automaat. Eten op de afdeling is verboden. De chef kan middels een raam tussen zijn kantoor en ons hok precies in de gaten houden hoelang we er zitten. Er mogen zich ook niet meer dan drie personen in het hok ophou­den. Het lijkt wel een samen­scho­lings­verbod. Bang voor oproer? Zeker overge­nomen uit de textielcultuur. We trekken ons er trouwens niet veel van aan.

De twee verse gastarbeiders uit Sicilië [zondag ingev­logen, maan­dag aan het werk] zitten verlegen lachend voor de auto­maat. Ze spreken nog geen woord nederlands. Alleen `lekkere noe­ken'. Ze maken daar het gebaar van de duim tussen twee vingers bij. `Jaja' zeggen de tukkers. De Sicilianen zien het als een aanmoediging en blijven het herhalen.

Twee ouderen nemen Bert in de tang. Bert is de stempelmaker, een broekie van amper vijftien in een veel te grote witte overall vol zwarte inktvlekken. Als hij zo door­gaat zal de baas hem vast in zijn proef­tijd ontslaan. Hij heeft het licht­ste en simpelste werk en presteert het dan nog om een hele productie­lijn stil te laten staan omdat hij keer op keer de getallen verkeerd in een stempel heeft gezet. De ouderen vragen zich hardop af, wat er dan in godsnaam van het jong terecht moet komen.

Het broekie is niet erg onder de indruk. `Ik blijf hier toch niet. Ik word toch beroepsmuzikant. Ik speel orgel'.

Zijn collega's schudden het hoofd bij het horen van zoveel onzin en geven het op. Een week later is het broe­kie ontsla­gen.

Jaren later kom ik Bert weer tegen. Hij is een succesvol beroepsmuzikant geworden en is dat meer dan 40 jaar na dato nog steeds.

 

De enige, die zonder overall op de afdeling rondloopt, is Hans. Hans woont in Canada en is hier bij familie op bezoek. Hij spreekt Nederlands met een sterk accent, heeft een baard en een brilletje, waardoor hij er uitziet als een missionaris. Hij heeft een tijdelijk dienstverband, wat dat ook moge zijn. Hij werkt er al maanden en zal nog wel even blijven ook. Hij hoeft geen overall aan. Hij valt buiten de hiërarchie. Hij studeert theologie. Dat is veilig genoeg. De overall als middel om je je plaats te wijzen schijnt voor hem ongepast. Dat doe je een afgestudeerd theoloog niet aan.

 

 

Als de dames van de afdeling plotseling opstaan, weet je dat het vijf uur is. De dagdienst gaat ons verlaten. Het is ook al donker geworden. Met een handjevol blijf ik achter en ik heb het gevoel dat ik de avond inzak. Het wordt steeds stiller. De paar achtergeblevenen krijgen steeds meer ruimte om zich heen. Ineens zijn we alleen bezig met produceren en onze eigen gedachten. De weilanden buiten zijn allang niet meer zicht­baar. De spiegeling in de lange rij ruiten doet de tl verlichte hal twee keer zo groot lijken. Kilometers plakplastic ont­rollen zich voor onze zoekende ogen, op zoek naar rakelstre­pen, rapportproblemen, drukfouten of lijmklonten. Kilometers ­gaan door onze handen en verdwijnen in dozen zonder dat we een woord wisselen. Nog twee rollen van 500 meter en dan een ander dessin. Wat een afwisseling.

 

De grote ploegbaas komt aan mijn machine staan. `Steenbreker, telefoon. Een meisje.' Ik schrik. We krijgen nooit telefoon op ons werk. Het wordt vast ook niet op prijs gesteld. `Zet de machine maar even stil': zegt de ploegbaas goedmoedig. Maar mij maakt die goedbedoelde opmerking alleen maar nerveuzer. Ik loop achter hem aan naar het kantoortje en pak de telefoon­hoorn die op het bureau slingert.

`Gerrit, ben je daar?' De angstige stem van Marian. `Ik moest je even spreken. Mijn moeder heeft een ongeluk gehad met de auto. Ze zijn vanmiddag naar Arnhem geweest en op de terugweg is het ge­beurd'.

Daan en Joost, Det en Jacqelien waren mee in de auto en ze weet niet hoe ze er aan toe zijn. Ze moet ophangen, want ze ver­wacht een telefoontje van het ziekenhuis. Ze zal me op de hoogte houden.

Een kwartier later gaat de telefoon weer.`Joost is dood!'

De rest is gewond. Van licht tot zwaar. Ik zeg dat ik direct kom en meld me af bij de ploegbaas.

 

Half tien. Ik schrik wakker. Weer door de wekker heen gesla­pen. Om zeven uur werd ik op mijn werk verwacht. Snel voor tien uur een telefoon zien te vinden. Dan kan ik me nog op tijd ziek melden. Ik ben deze week al een keer eerder te laat gekomen.

Normaal loop ik gezamenlijk met collega's de hal in aan het begin van een dienst. Maar een half uur of meer te laat geeft een eenzaam en schuldig gevoel. Ik wil het liefst stiekem achter mijn machine verdwijnen, maar die is natuurlijk al aan een ander vergeven. De lijn moet lopen. De keten mag niet onderbroken worden. Ik begrijp het ongenoegen van mijn baas ook niet erg. Ze redden zich altijd als er iemand te laat is of helemaal ontbreekt. Niet dat ik een vrijblijvend dienstver­band van hem verwacht, maar gewoon niet uitbetalen van de verzuimde tijd is wat mij betreft genoeg represaille.

Ik was me snel, schiet in mijn kleren en kijk in mijn porte­monnee of ik kleingeld heb voor de telefoon. Alleen een brief­je van tien. Dat zal ik bij de sigarenboer aan de overkant moeten zien te wisselen. Ik ren de flat uit naar de lift. Die staat natuurlijk beneden en moet eerst zeven verdiepingen naar boven. Vanuit de flat zie ik al dat de telefooncel bezet is en besluit mijn fiets uit de kelder te halen en naar de volgende dichtstbijzijnde te rijden. Die is kapot. Weer verder naar de Pathmossingel. Op de klok op de kruising Haaksbergerstraat /singel zie ik dat het inmiddels tien uur is. Twee minuten later kom ik bij de cel aan. Die is gelukkig niet bezet en ook niet kapot. Ik draai het nummer en wacht gespannen. In ge­sprek. Haak erop en opnieuw draaien. Misschien heb ik iets niet goed gedaan. Weer in gesprek. Ik heb het wel goed gedaan. Natuurlijk zit nu die vrouw van personeelszaken de nieuwe ziekmeldingen door te bellen naar de bedrijfsvereni­ging en daar zit ik niet tussen.

Ik draai nog een keer en geef de moed op. Als ik een kwartier later weer thuis kom ligt tot mijn verba­zing de ontslagbrief al op de deurmat. Zo snel had ik het niet verwacht. Ze hebben er vast op staan wachten.

 

 

Polaroid

 

Het hele legioen artistiekelingen, studenten en langharig, tijdelijk werkschuw tuig vindt emplooi bij de Polaroid. Via het enige en eerste uitzendbureau dat Enschede rijk is.

Ik mag een door een stansmachine vol met blikken plaatjes gespuwde kar van de ene verdieping naar de ander rijden. Lift in, lift uit. Eenzaam werk. Een half uur wachten, een kar wegbrengen en weer een half uur wachten.

De man die de stans­machine in de gaten moet houden tekent de hele dag salontafel­tjes op de rand van de krant of hij leest, zoals hij ze zelf noemt, realisti­sche boeken. Porno dus. Door het lawaai van de machi­ne sterft iedere conversatie een snelle dood, dus verveel ik me de godganze dag rot.

Ik heb een badge. Dat is Amerikaans. Iedereen heeft zo'n ding. De portier mag je zonder niet doorlaten. De vaste werkkrachten hebben er een met foto en naam. Wij van het uitzendbureau hebben een rode met vermelding `bezoeker'. Het geeft mij het gevoel dat ik direct weg kan.

Na zes weken mag ik naar een andere afdeling. Drie ploegen­dienst, maar meer gezelschap. Gezellige boel eigenlijk. Geest­verwanten, lot- en soortgenoten en goedkoop junkfood in de kantine. Alles een dubbeltje. Vooral in de nachtploeg zitten we er graag en lang. Maar het werk is saai, oersaai. Lopende bandwerk. Ook de klinkende Amerikaanse namen maken het werk niet interessanter. Na een paar dagen ken ik weer alle moppen en streken van mijn colle­ga's, de kroketten en fricandellen komen mijn strot uit en ik begin vooral in de avondploeg Marian te missen. Dan zie ik haar een hele week niet en dat terwijl ze toch maar een paar kilometer van me af woont. Na het werk is het te laat om nog bij haar langs te gaan.

 

Menko

Op de Oldenzaalsestraat kom ik Jan van Beek tegen. Jan van Klup'68 en Strange Fruit is mijn laatste band, buiten mijn familie, met Boekelo.

Jan vertelt dat hij in een textielfa­briek in een magazijn werkt en dat er bij hem nog een vacature is. Of dat niet iets voor mij is. Dat komt wel goed uit want ik bevind me juist in een inter­bellum. Mijn relatie met mijn vorige werkgever is juist stuk gelopen en ik kan wel een baantje of liever gezegd een ruimer inkomen ge­bruiken.

Eindelijk word ik dan als Enschedeër omarmd de door de uitgever van de voedselbonnen, de moeder van alle inkomens, de bouwpas­toor  van de buitenwijken, de peetvader van te grote gezinnen, de magneet van Twente. De trots van Enschede. De textiel. De textiel, die juist bezig is aan het laatste end van haar afdaling en mij vlak voor de finish nog even uitnodigt mee te glijden.

Ik had al eens eerder in de textiel gesolliciteerd. Volgens een advertentie was er een vacature bij Bleydenstein-Willink op de planning. Op mijn keurige brief was ik uitge­nodigd voor een gesprek. Koe en haasverhaal. Je kon nooit weten. Ik trok mijn beste legerjas aan en wetend dat mijn, zeker door de textiel hiërarchen niet gewaar­deerde, veel te lange haren op de fiets danig uit model zouden gera­ken, stak ik een borstel in mijn schoudertas.

Toen ik de onder­vraagruim­te na een ferme doch beheerste klop op de deur was binnenge­treden, was de tas van mijn schouder gezakt. In een onhan­di­ge poging om de deur te sluiten en tegelijk mijn eigen­wijze tas tot de orde te roepen vloog de borstel door het gladbe­vloerde vertrek en belandde al tollend voor de voeten van de voorzit­ter van de drie man sterke sollicitatiecommis­sie. Hoogst verontwaardigd keek de man van de borstel naar mij en van mij weer naar de borstel, die nu eindelijk ophield met draaien. Ik dacht s’mans gedachten wel te kunnen raden.

`Hoe haalt die gore langharige het in zijn hoofd, hier binnen te komen en dan ook nog zijn luizen hier voor mijn voeten te gooien'.

Een fraaiere binnenkomer had ik me niet voor kunnen stellen.  Ik had nog een excuus gemompeld en snel de borstel opgeraapt. Mijn uitstoken hand ter kennismaking was met een zuinig ge­zicht en tegenzin geaccepteerd.

Ik heb nooit geen reactie meer op het korte gesprek gehad. Zelfs geen stan­daardbrief

 

De eerste tijd rijd ik met Jan mee. Mijn kamer aan de Parkweg ligt op zijn route. Ik kan zo in de file, die s'morgens altijd voor mijn deur staat te stinken, in zijn auto stappen. Voor acht uur worden we geacht op het fabrieksterrein te zijn. Gelukkig hebben we geen prik­klok of stempelautomaat, want dan was ik er snel weer uitge­vlogen. Ik kan niet tegen vroeg opstaan. Jan trouwens ook niet, maar hem gaat het toch iets beter af. Net iets meer discipline, denk ik.

 

Onze directe chef verschijnt nooit voor half tien. Hij houdt kantoor hele­maal aan de ander kant van het fabrieksterrein, waar nog een maga­zijn is. Zolang we ons werk goed doen, hebben we vrij spel en worden we niet gecontroleerd.

Vier identieke verdiepingen, gevuld met duizenden eender lijkende niet geverfde of bedrukte rollen tex­tiel, zijn aan ons toever­trouwd. Deze rollen, stukken worden ze genoemd, hebben een vijfcijferig kwaliteits­nummer. Jan kent ze bijna allemaal uit zijn hoofd en weet ze meest­al blin­delings te vinden.

Als ik langs al die vakken met stille rollen loop, voel ik me een oppasser in een dierentuin vol dode dieren.

Jan en ik zijn de hele dag volledig op elkaar aangewezen. Buiten het dagelijkse bezoekje van een kwartier van de chef zien we meestal niemand anders. De ramen zijn allemaal wit geschilderd opdat de doeken niet verkleuren door het zonlicht. Typisch beeld van een textielfabriek.

s'Morgens acclimatiseren we eerst een uurtje aan het oude houten bureau, onder het vergeelde pitje, in de hoek van de eerste verdie­ping. Het bureau staat strategisch opgesteld. De chef kan nooit plotseling voor onze neuzen staan. We horen altijd eerst een metalen deur, of van het trappenhuis of van de lift. Dan moet de man nog om het trappenhuis, een paar volle bakken en stel­lingen. Vluchten kunnen we dan niet meer, maar we zorgen er wel voor goed hoorbaar in een discussie over de verschil­lende kwaliteiten en hun ligging te zitten, uiter­aard druk wijzend op papie­ren en lijsten.

Als de man weer vertrokken is dromen we weer verder over onze carrière buiten de textiel. Als teke­naar, schilder, ontwerper of fotograaf. Hoewel we twee totaal ver­schillende personen zijn hebben we veel gemeen.

Er gaan geruchten dat het met Menko ook slecht gaat. Aan een faillissement zal moeilijk te ontkomen zijn. We volgen het met spanning in de krant. De fabriek wordt verkocht en er moet driftig gesaneerd worden. Iedereen roept ach en wee, maar wij hopen dat we bij de ontslagenen zullen zijn. We ambiëren toch geen carrière in de textiel en een half jaartje vrij met financiële ondersteuning kan ons de ruimte geven onze eigen ambities uit te werken.

 

Unimeta

Om acht uur sta ik op het kantoortje aan de straat. Iemand brengt me van daar uit naar de afdeling achter op­ het fa­briekster­rein, waar ik word voorge­steld aan een drukdoenerig, schreeuwe­rig mannetje. `Je chef hier op de afde­ling' en ik word aan hem overgelaten.

Ik word meegenomen naar een knallende machine, waar een vrouw een frame van een nog onherkenbare klapstoel op acrobatische wijze om een soort aambeeld heen frummelt. Halverwe­ge en aan het eind van het gegoochel trapt ze op een pedaal, waardoor een klinknagel of iets dergelijks vlak langs haar vingers in elkaar geplet wordt. Snel tel ik haar vingers. Alles klopt. Ze doet het al jaren, maar hoe lang nog.

Dan mag ik het proberen. Op snauwerige toon wordt de vrouw duidelijk gemaakt dat ze iets anders mag gaan doen. Ik voel me schuldig.

Drie honderd stoelen in een uur worden er van mij verwacht. Dat is zeshonderd hydraulische knallen. Twee licht­gewicht raamwerken gekruist op de punt van de knal­machine leggen. Vingers veilig. Pang. Constructie omdraaien. Er niet in ver­strikt raken. Weer op de punt van de knalmachi­ne. Pang. etc.

Na een uur mag ik weg. Ik weet niet of ik de driehonderd heb gehaald. Ik vraag er ook niet naar en ben blij dat ik al mijn vingers nog heb. De vrouw mag weer.

Ik word naar een hoek van de hal heen gecommandeerd. Daar staan vier stapels dozen met daarin vijf­honderd veldbedden. Die moeten naar de andere kant van de hal. Ik versier een karretje en begin te sjouwen. Na een uur heb ik heb ik me een behoorlijk gat in de stapel gevreten. Een paar honderd zijn er al naar de andere kant. Dan komt een man die ik nog niet eerder heb gezien op commandotoon vertellen dat ik alles verkeerd doe. Hij is de baas boven baas en alle dozen moeten naar buiten en wel snel. Terloops infor­meert hij nog naar mijn geestelijk gezondheid. `Ja, ik ben wel goed wijs en wat die dozen betreft als U (`U' is een onbekend woord op deze afde­ling) wilt dat ze nu naar buiten gaan, mag U het wat mij betreft zelf doen' en ik laat de trekstang van de kar demon­stratief kletterend op de grond vallen.

Ik pak mijn jas en probeer vergeefs op het kantoor aan de straat mijn geld te krijgen. Daarvoor mag ik morgen terug komen.

 

TGI

`Hitler was zo slecht nog niet. Hij zette ze allemaal tegen de muur. Pang, pang.'zei de lange, magere geldwolf met de grote bek. Het discussiëren met hem had ik al snel afgeleerd. Hij wil alleen vloeken, schelden en overwerken. Hij is van het type dat alleen maar wil dicteren, zich onge­vraagd in ieder ge­sprek mengt met een liefst schokkende opmer­king. Als ik `groen' zeg zegt hij `rood'. Als ik `mooi' zeg, zegt hij `dood'. Hij hoort bij de ruimte. Een vieze vochtig kelder vol met bijtende chemica­liën. Zuren die zonder pardon door je splin­ternieuwe spijker­broek heen vreten. Het is m'n eerste werkdag. Dan moet ik er toch een beetje fatsoenlijk uitzien. Je kunt nooit weten.

De man takelt nog een nieuwe rol in het galvaniseerbad en vervolgt zijn tirade. Hij heeft een hekel aan alles wat er anders uitziet dan hij.

`Ik heb weer eens een goede stek gevonden.' hoor ik mezelf zacht mokken. Ik zocht werk in de grafische sector, maar dit had ik niet bedoeld. Nadat de directeur hoogstpersoonlijk mij heeft verzekerd dat er voor mij geen ander werk is onder zijn dak, besluit ik te blijven werken tot ik mijn vernielde spij­kerbroek er weer uit heb en dan op te stappen.

 

Akzo

Na een dag werken bij de Akzo kan ik een paar schoenen weg­gooien. Compleet weggevreten door de zoutberg in de hangarach­tige hal. Ze hadden me wel even mogen waarschuwen. Maar ja, je bent maar een uitzendkracht en voor jou zo weer een nieuwe. Inclusief een paar schoenen.

Die ochtend had ik in het ruim van een schip mogen staan laden. Een hijskraag liet een pallet met zakken zout of iets derge­lijks in het ruim zakken en ik mocht die lading door middel van een ferme duw op de definitieve plaats van bestem­ming zetten. Op de vraag of er wel eens iemand een zak zout op zijn hoofd had gehad of een voet onder de schommelend zakkende last, werd alleen grinnikend gelachen. Maar ja, je bent van het uitzend­bureau en voor jouw zo weer een ander. Inclusief voet.

 

 

PTT Enschede '73-'74

Bij Gerrit Trip leer ik Willem Loggen kennen. Hij werkt als parttime sorteerder bij de Post. Mijn inkomen als freelance-fo­tograaf kan soms wel wat aanvulling gebruiken en ik begrijp dat ze bij de PTT nog wat mensen kunnen gebruiken.

Na een korte sollicitatie word ik aangenomen. Alle parttimers beginnen om een uur of zes s'avonds en werken dan ongeveer twee, drie of vier uur. Zo heb je altijd tussen de dertien en twintig uur in de week gewerkt. Niet genoeg om me gevangen te voelen, maar wel genoeg voor de verzekeringen en meestal nog wat meer.

Het grootste deel van de parttimewerkers bestaat uit studen­ten, kunstenaars en niet-strebers. Dwars daardoorheen loopt de altijd vrolijk fluitende garde, de geüniformeerde ambtenaren op `Nummer si­cher', de jongens van de stra­at, de postbestel­lers. Twee totaal ver­schillende groeperingen uit de maatschap­pij, die het hier uitstekend met elkaar vinden.

 

 

Foto

Het ligt me niet zo erg. Ik word wel regelmatig gevraagd maar meestal bedank ik voor de eer. Ik kan het niet en wil het niet leren ook. Misschien ben ik wel bang dat ik het leuk ga vinden als ik het zou kunnen. Het schijnt dat je er goed geld mee kunt verdienen, maar dan moet ik ook eerst weer flink investe­ren en als het me toch niet ligt ben ik bang dat ik het geld er niet meer uithaal. Maar wat zeur ik. Ik wil het toch immers niet. Dan hoef ik er ook niet over na te denken hoe ik het niet zal doen. Ik vind dat als ik ergens niet achter sta, ik het ook niet moet doen want dan wordt het toch niets en ik moet er dan al helemaal geen anderen het slachtoffer van laten worden. Misschien ben ik ook wel bang voor de verantwoording die dan op mijn schouders rust

Maar soms maak ik een uitzondering. Ik heb Jan en Tiny beloofd dat ik hun trouwerij zal fotograferen. Ik heb ze gewaarschuwd dat ik er niet zo ervaren in ben, maar Jan heeft vertrou­wen in mijn kunnen. Meer dan ikzelf.

Aangezien het een keurig feest gaat worden, zal ook ik als fotograaf er toonbaar uit moeten zien, dus vis ik mijn beste spullen uit de kast, was ze nog een keer en spoed me op de voor het bruidspaar hopelijk heugelijke dag naar het huis van de bruid, waar volgens oud gebruik de ceremonie zal beginnen. Mijn fiets is weer eens gejat en eigenlijk kan ik best zonder, want ik loop graag, maar nu komt me dat slecht uit omdat ik haast heb. Ik moet van de Javastraat naar de Wesselerbrink en dat is toch mooi een kilometer of vier. Achter het pompstation aan de Buurserstraat besluit ik een stuk door het weiland of te snijden, maar amper twintig meter in het weiland blijkt de kwaliteit van de bodem niet aan te sluiten bij de eisen van een zenuwachtige trouwreportagefotograaf en vind ik mezelf tot aan mijn kuiten in de drek. Ze zien me aankomen. Mijn optreden zal stof, misschien wel drek doen opwaaien. Ik lig toch al niet zo goed bij ouders van de bruid. Het schijnt dat ze nogal afkeurend gereageerd hebben toen ze vernamen dat ik de foto's zou maken. Ze hadden mijn haren altijd te lang gevon­den. Deze kennis gecombineerd met een paar drek­poten geven me niet het zelfver­trouwen, dat ik in deze toch al zo mis, om het tot een goed einde te brengen. Ik heb niet eens een fatsoenlijk draaiboek van een trouwerij. Ik weet niet eens wat er allemaal gaat gebeuren. Ik heb te weinig kennis om te kunnen anticiperen, zodat ik me steeds op de meest strategische plekken bevind. Nou, de dras­sige locatie waar ik nu tot bijna aan mijn knieën in sta is al de eerste strategische miskleun.

Ik heb nu al spijt. Was ik maar in de doka gebleven. Was ik maar portretten aan het maken of desnoods schilderijen foto­graferen voor de verzekering. Of tegen een hele school leer­lingen zeggen dat ze niet zo met hun ogen moeten knijpen als ik de fotolampen aanzet. De meeste gaan te laat naar bed. Maar foto's bestellen ze bijna allemaal. Gewoon een kwestie van een goed systeem en een goede administratie. Heb je dat niet dan ben je er veel teveel uren mee bezig en dan heb je nauwelijks iets verdiend.

Vanavond, na afloop zal ik Jan de belichte filmpjes geven en zal ik er geen omkijken meer naar hebben. Geen tantes die maanden later nog een foto willen hebben. Geen verre familie­leden die nog een maat grote­re vergroting willen. Niet van mij tenmin­ste. Wie wou er nou trouwen? Ik toch niet? Het is ook nooit goed en ik heb er geen sys­teem voor. Nee, na vanavond zit het er op voor mij.

 

                                                                                                                                                 naar boven

wpd91ae9a9.png

wp0bd17e5d.png

wp9ae41299.png

wp503b9f28.png

wp17cd1e8f.png

wpaf3bcddf.png

wp69b70914.png

wp57e9d308.png

wp3da7a008.png

wp29e49a8f.png

wpf1de23ec.png

wp58890311.png

wpce7162a2.png

wpeefe4dee.png

wp0f41ba90.png

wpe500c283.png

wp05a296eb.png

wp044593f1.png

wp362c6096.png

wpd91ae9a9.png

wp0bd17e5d.png

wp9ae41299.png

wp70523a71.png

wp17cd1e8f.png

wpaf3bcddf.png

wp69b70914.png

wp57e9d308.png

wp3da7a008.png

wp29e49a8f.png

wpf1de23ec.png

wp58890311.png

wpce7162a2.png

wpeefe4dee.png

wp0f41ba90.png

wpe500c283.png

wp05a296eb.png

wp044593f1.png

wp362c6096.png